Vergoeding proceskosten ‘liegende rechter’ onrechtmatig

Dat de Raad voor de Rechtspraak de proceskosten betaalde voor de procedure die vice-president Hans Westenberg voerde tegen journalist Micha Kat is onrechtmatig. Dat zegt het Gerechtshof ’s Hertogenbosch.

Kat liet in het boek Topadvocatuur advocaat @Hugo Smit aan het woord, die zich kritisch uitliet over de toenmalige vice-president van de Rechtbank ’s Gravenhage, Hans Westenberg. Het boek leidde tot talloze gerechtelijke procedures, onder meer omdat Smit zei dat Westenberg hem had gebeld over de Chipshol-zaak. Die vorm van beïnvloeding is not done. Westenberg ontkende het telefoontje dan ook in alle toonaarden, maar uiteindelijk kreeg Smit gelijk. Het leverde Westenberg het predikaat De liegende rechter op.

Westenberg voerde procedures tegen Smit en Kat. De Raad voor de Rechtspraak betaalde de kosten van Westenberg. Dat was aanvankelijk terecht, meent het Gerechtshof, omdat het algemeen belang van een integere rechtspraak in het geding was. Maar dat veranderde toen de Rechtbank Rotterdam de schadeclaim van Westenberg tegen de journalist afwees. Het Gerechtshof:

6.4.9.

Het hof is echter van oordeel dat de Staat niet in redelijkheid kon beslissen om zo te blijven handelen, meer specifiek, om ook het hoger beroep te bekostigen. Daartoe acht het hof het volgende van belang:

– de rechtbank had de Staat bij vonnis van 14 december 2005 in het ongelijk gesteld;

– de Raad voor de rechtspraak was aanvankelijk niet bereid om een hoger beroep te bekostigen; uit de aantekeningen gemaakt op een print van een e-mail van 7 februari 2006 van [persoon D] aan [persoon B] en [persoon E] blijkt dat [persoon B] en [persoon E] allebei van mening waren dat er geen hoger beroep moest worden ingesteld (althans bekostigd);

– uit het memo van 24 februari 2020 blijkt dat de Raad voor de rechtspraak dit besluit ook zo heeft genomen;

– pas nadat [persoon D] aangaf dat de rechtbank Den Haag dan de kosten van het hoger beroep voor haar rekening zou nemen, heeft de Raad voor de rechtspraak alsnog het hoger beroep bekostigd (dat blijkt uit het memo van 24 februari 2010), omdat het volgens [persoon B] ‘niet passend’ was dat de rechtbank Den Haag de kosten zou gaan dragen;

– [persoon D] heeft in zijn e-mail zich afgevraagd of het wel verstandig zou zijn de zaak in hoger beroep door te zetten, vanwege de publiciteitsstroom die al grote en onaangename hoogten had bereikt en op de print van die e-mail heeft [persoon B] genoteerd: “de vraag is, of het opportuun is in appèl te gaan” en “wat kun je met het appèl winnen én verliezen”; daaruit blijkt dat ook andere belangen dan het belang van de integriteit van de rechtspraak speelden, althans de mogelijkheid dat een hoger beroep de integriteit van de rechtspraak juist op negatieve wijze zou kunnen beïnvloeden;

– de Staat heeft geen inzicht gegeven op welke gronden (ondanks het voorgaande) toch positief is geadviseerd over het instellen van het hoger beroep; daarbij acht het hof van belang te benadrukken dat het ging om andere rechtsvraag dan in het hoger beroep in de zaak van [de vice-president] tegen [de advocaat] .

6.4.10

Kortom, zonder nadere informatie die de Staat niet heeft gegeven, gaat het hof ervan uit dat de Raad voor de rechtspraak zich eenvoudigweg heeft laten overhalen om het hoger beroep te bekostigen, omdat [de vice-president] al in hoger beroep was gekomen en de rechtbank Den Haag de kosten anders ging betalen. Dat is dus een andere reden dan het aanvankelijke belang van de bescherming van de integriteit van de rechtspraak. Waarom het bekostigen van het hoger beroep toen nog in het algemeen belang was (terwijl ook mogelijk was dat dit vanwege de negatieve publiciteit juist niet in het algemeen belang was), heeft de Staat niet duidelijk gemaakt.’